Joris Iven

ONTROERING EN OPENBARING

 

 

1

 

Ik werd gevraagd om vanavond iets te zeggen over mijn geliefkoosde dichters en mijn poëtica. Dat zijn twee dingen – die niet noodzakelijk samenvallen.

 

Als ik thuis verveeld, of peinzend, of melancholisch, of dromend, of wanhopig, of radeloos, alles is mogelijk, op de bank zit, en ik loop naar de boekenkast, dan is de kans groot dat ik een dichtbundel ter hand neem. En dat het een bundel is van César Vallejo, Jorge Luis Borges, Cesare Pavese, Fernando Pessoa, of Sylvia Plath. En dat ik in die bundels enkele gedichten lees die ik de avond voordien, of de week voordien, ook al heb zitten lezen. Ik hou misschien meer nog van geliefkoosde gedichten dan van geliefkoosde dichters. Ik zal vanavond enkele van die gedichten lezen.

 

Nog iets. Ik hou ook van Vlaamse dichters. Vooral van Leonard Nolens. En van Paul Snoek, gedichten uit de bundels De zwarte muze en Welkom in mijn onderwereld. En van Jotie ’T Hooft, enkele gedichten her en der over zijn bundels verspreid.

 

Waarom zijn net die gedichten, die ik straks zal lezen, mijn geliefkoosde gedichten? Omdat ze me ontroeren en omdat ze me iets openbaren. Of beter gezegd: omdat ze me, doordat ze me iets openbaren, ontroeren. “Iets” openbaren over mijn innerlijke of uiterlijke werkelijkheid, dat ik zonder dat gedicht nooit op het spoor zou zijn gekomen.

En waarom net die gedichten dat doen, dat is een kwestie van poëtica – en dat is een ander verhaal.

 

Als ik thuis rustig, ontspannen, in volkomen tevredenheid met mezelf, zoals gezegd, alles is mogelijk, op de bank zit, en ik loop naar mijn schrijftafel, dan is de kans groot dat ik een gedicht begin te schrijven. En dat ik in de verste verte niet weet wat dat gedicht zal worden. In het beste geval heb ik een eerste regel in mijn hoofd, of enkele regels. Dat is alles. Het gedicht openbaart zich aan mij in het schrijfproces. En dat schrijfproces is alleszins iets anders dan een denkproces; het is misschien wel tegengesteld; het is zeker “meer”.

Als het schrijfproces alleen maar een denkproces zou zijn, dan zou ik hier een welomlijnde poëtica naar voren kunnen schuiven. Maar helaas, zo werkt het bij mij niet. Zo zou het bij mij niet kunnen werken.

 

De thema’s “geliefkoosde dichters” en “poëtica” vallen dus noodzakelijk niet samen, omdat het schrijfproces niet alleen bepaald en beïnvloed wordt door de dichters van wie, of de gedichten van dewelke, je houdt.

 

 

2

 

 

Als we iets willen zeggen over een poëtica, dan moeten we misschien voorafgaand iets zeggen over het gedicht. Ik zou een redenering vanuit het tegendeel willen voeren: eerst zeggen wat een gedicht niet is, om vervolgens proberen aan te geven wat een gedicht wel zou kunnen zijn.

 

Het tegendeel van een gedicht is een definitie die Herman de Coninck er ooit heeft aan gegeven: “Een gedicht is een gedacht.” Hij had die stelling van één van zijn leermeesters, als ik me niet vergis, van Anton van Wilderode. Deze definitie zegt ook meteen alles over de poëtica, over het schrijven van een gedicht. Als een gedicht een gedachte is, dan is dichten denken.

 

Welnu, als een gedicht iets niet is, niet kan zijn, dan is het wel een gedachte. Omdat een gedicht daar begint waar het denken faalt, waar de gedachte geen antwoord meer is op de vraag.

 

Het oeuvre van Fernando Pessoa – geboren in Lissabon in 1888 en aldaar overleden in 1935 – is mij zo dierbaar, omdat het op de meest heldere wijze de worsteling van de dichter met het denken weergeeft. Pessoa’s oeuvre toont aan dat dichten geen denken kan zijn.

In een van zijn gedichten wijst hij in nogal dwingende bewoordingen op de ondraaglijke paradox die zijn leven en zijn schrijven beheersen: “Dat wat in mij gevoel is, denkt.”

Deze paradox is bij Pessoa zo ondraaglijk, omdat zijn denken tot niets leidt.

Fernando Pessoa dacht na over het mysterie van het leven, d.w.z. over het onbegrijpelijke van het bestaan, over het feit dat alles is en over de betekenis(loosheid) daarvan, over het absurde gegeven dat wij een denkvermogen hebben dat ons toelaat metafysische vragen te stellen, maar dat ontoereikend is om ze te beantwoorden.

Metafysische vragen kunnen alleen worden beantwoord in een coherent religieus of filosofisch stelstel – en dat ontberen we.

 

Het volgende titelloze gedicht van Fernando Pessoa, gedateerd op 6 januari 1923, zet een en ander op een rij – zij het een kronkelige rij vol onderbrekingen.

 

Ik ben niets, kan niets, volg niets na.

Ik draag mijn zijn, illusie, waar ik ga.

Begrip begrijp ik niet, kan nergens lezen

Of ik zal zijn, niets zijnd, wat ik zal wezen.

 

Hiernevens, wat niets is, onder ’t azuur

Der wijde hemel, wekt me elk ijdel uur

Een zuidenwind die siddert in het lover.

Gelijk hebben, winnen, in liefde geloven

 

Zijn aan illusie’s dode mast verstard.

Dromen is niets, niet weten is onnut.

Slaap in de schaduw, o onzeker hart.

 

Als denken het enige zou zijn wat de dichter kan, en als dat denken niet toereikend is om antwoord te geven op zijn vragen, en als het bovendien ook nog zijn voelen in de weg zit, dan blijft er maar één vraag: hoe kan ik ontsnappen aan het denken?

In dit gedicht suggereert Pessoa één mogelijkheid: slapen.

De slaap als een voorafspiegeling van de dood, in dit geval, de zelf gekozen dood, is een constante in Pessoa’s werk. Zijn leven was één lang zelfmoord op termijn: door alcohol. Hij stierf toen hij zevenenveertig was.

 

Maar Pessoa is niet gestorven alvorens hij de meest waanzinnige rationele strategieën had uitgeprobeerd om te ontsnappen aan de beklemmende paradox tussen denken en voelen. Hij ontwierp zijn heteroniemen Alberto Caeiro, Ricardo Reis en Alvaro de Campos.

Geen pseudoniemen dus, maar heteroniemen. Een pseudoniem is een andere naam voor het eigen ik; een heteroniem is een eigen naam voor een ander ik. “Ik ben een ander.”

De creatie van de heteroniemen kaderde in even zovele strategieën om te ontsnappen aan de paradox tussen denken en voelen, of om het denken te ontwijken, uit te schakelen.

 

De eerste strategie was het object van het denken, met name het mysterie van het leven, te elimineren door het te ontkennen. Hiertoe werd Alberto Caeiro in het leven geroepen, die het verlangen naar een mysterieloze wereld uitdrukt. Die alleen de uiterlijke werkelijkheid erkent, zonder zich vragen te stellen bij de zin en de betekenis der dingen. In zijn bundel De hoeder der kudden schrijft hij:

 

Wat wij zien van de dingen zijn de dingen.

Waarom zouden wij het één zien als er iets anders was?

Essentieel is kunnen zien,

Kunnen zien zonder te denken.

 

In de door Pessoa geschreven biografie van Alberto Caeiro laat hij de dichter sterven, amper anderhalf jaar na zijn debuut. Daar zit een perfecte logica achter. De dichter die het mysterie van het leven ontkent, kan niet lang dichter zijn.

 

De tweede strategie van Pessoa was het object van het denken te elimineren door het te begrenzen. Het overeenstemmende heteroniem, Ricardo Reis, is zodoende een compromis. Hij ontkent het mysterie van het leven niet, hij weet ervan, maar hij negeert het. Hij stoot op het mysterie en hij laat het rusten. Die houding van Ricardo Reis is zeker niet dom, maar wel minimaal.

 

De derde strategie van Pessoa was het denken vervangen door zijn tegendeel, het voelen. Alvaro de Campos, de belichaming van deze strategie, heeft als heteroniem de rijkste en de meest maximale poëtica. Zijn credo luidde: sentir tudo de todas as maneiras, alles voelen op alle wijzen. Voelen in deze betekenis is een uitbreiding van zien. Van waarneming naar gewaarwording. Van zintuiglijkheid naar zingeving. Het voelen staat in dit opzicht niet langer op een rechte lijn tegenover het denken, maar beiden zijn opposanten op de lijn van een cirkel.

 

Als Alvaro de Campos al ergens voor heeft moeten leven, dan was dat zeker om het gedicht “Sigarenwinkel” te schrijven. Ik hou van dit gedicht omdat daarin creatie en reflectie op het creatief product (product als processus), emotie (de werkelijk gevoelde ontroering) en gevoel (de verbeelde ontroering), eerlijkheid en absurditeit, euforie en razernij, zo perfect samengaan. Ik denk dat “Sigarenwinkel” mijn meest geliefkoosde gedicht is. (1)

 

 

3

 

 

Voelen is een uitbreiding van zien, stelde ik daarnet. Ik zou op die begrippen “voelen” en “zien” nog even willen doorgaan, met de bedoeling alzo mijn poëtica duidelijker te omcirkelen en in te sluiten en mijn geliefkoosde dichters in een juistere context te plaatsen. Aangezien “voelen” in het verlengde ligt van “zien”, is het misschien het meest aangewezen om te beginnen met het begrip “zien”.

 

En wie kan ik dan beter ten tonele voeren dan de blinde dichter Jorge Luis Borges, geboren in 1899 in Argentinië en enkele jaren geleden overleden?

Borges is de meest erudiete schrijver die ik ken. Maar daarin ligt niet de reden van mijn bewondering; die ligt in zijn manier van kijken. Borges is volgens zijn Nederlandse vertaler en pleitbezorger Robert Lemm, “de ongetwijfeld grootste lezer van de eeuw, de man die zich het paradijs had voorgesteld als een bibliotheek.”

 

Borges was zesenvijftig jaar oud toen hij het paradijs mocht binnentreden als God: in 1955 werd hij benoemd tot directeur van de Nationale Bibliotheek van Argentinië. Datzelfde jaar werd hij blind. Stel je voor: op het moment dat Borges daar in de Nationale Bibliotheek aan de Calle de México 900 000 boeken onder zijn hoede krijgt, verliest hij het vermogen om die boeken te lezen.

 

In één van zijn avondlijke lezingen in 1977 blikt Borges met een zeker gevoel voor relativering op die tijd terug.

Hij zegt: “Mijn geval is niet speciaal dramatisch. Dramatisch is het geval van hen die hun gezichtsvermogen ineens kwijtraken: dan gaat het om een banvloek, een eclips; maar in mijn geval, begon die trage schemering (dat trage gezichtsverlies) op het moment dat ik begon te zien.” En verder zegt hij: “Ik nam een besluit. Ik zei tegen mezelf: nu ik de geliefde wereld van de verschijningsvorm heb verloren, moet ik iets anders scheppen, dat wat volgt op de zichtbare wereld die ik nu eenmaal verloren heb.” (2)

 

Ik denk dat de blindheid van Borges een beter schrijver en dichter heeft gemaakt dan hij al was. Die blindheid heeft hem iets van helderziendheid gegeven. Doordat ze hem heeft gedwongen door de uiterlijke werkelijkheid heen te kijken en te zoeken naar de samenhangen achter de dingen, zoals die zich aan ons voordoen. Doordat ze hem heeft gedwongen oog te hebben voor de eeuwige mysteries die het lot van de mens en zijn wereld beheersen. Doordat ze dat dualistische onderscheid tussen uiterlijke en innerlijke wereld heeft doen vervagen (zien we niet wat we zijn en zijn we niet wat we zien?), en doordat ze in die schemerzone tussen uiterlijke en innerlijke werkelijkheid alle plaats heeft vrijgemaakt voor het geheugen en de droom, voor de verwachting en de teleurstelling. Doordat ze zijn blik heeft gericht op het irrationele dat zo vaak onze ogenschijnlijk rationele wereld beheerst, op het labyrintische achter de ogenschijnlijke orde, het blijvende onder de ogenschijnlijke voortgang der dingen.

Kortom, deze blindheid heeft hem naar het ware domein van de poëzie geleid.

 

Misschien zou Jorge Luis Borges zelf het niet eens oneens zijn met deze analyse. Want ergens in de al aangehaalde lezing zegt hij: “De mensen denken dat de blinde opgesloten zit in een zwarte wereld. Een vers van Shakespeare zou die opinie rechtvaardigen: Looking on darkness which the blind do see; ‘Kijkend naar de duisternis die de blinden zien.’ Als we onder duisternis zwartheid verstaan, klopt Shakespeares vers niet.”

 

Ik zou graag een gedicht lezen dat me erg dierbaar is en dat uit één van Borges latere bundels komt. Uit een bundel van 1976. Hij is dan al 77 jaar en 21 jaar blind en ik denk dat hij bij het schrijven van dat gedicht voor het eerst in alle helderheid terugblikt op zijn leven. De dichter die zijn hele leven aan de literatuur heeft gewijd, schrijft dan het gedicht “De wroeging”. (3)

 

Ik heb de ergste zonde begaan

Die een mens begaan kan. Ik ben niet

Gelukkig geweest. Laat de meedogenloze gletsjers

Der vergetelheid mij meesleuren en verzwelgen.

Mijn ouders hebben me verwekt voor het

Hachelijke, prachtige spel van het leven,

Voor de aarde, het water, het licht, het vuur.

Ik heb ze bedrogen. Ik ben niet gelukkig geweest.

Mijn geest heeft zich toegelegd

Op de symmetrische disputen van de kunst,

Die futiliteiten vlecht. Ze hebben mijn moed vermaakt.

Ik ben niet moedig geweest. Nooit wijkt van mijn zijde

De schaduw van de ongelukkige die ik ben geweest.

 

Wat mij in dit gedicht zo aanspreekt is de volkomen eenvoud en helderheid, de onverwacht gewone zegging, het gebruik van de meest voor de hang liggende omgangstaal, en net daardoor wordt er zo’n grote intimiteit en doorzichtigheid bereikt. Misschien moet je om het leven te doorgronden, om het zo naakt mogelijk te zien, zijn verschijningsvormen tot een minimum herleiden. Kortom, een beetje blind zijn.

 

De dichter beweegt zich in de zone van het duistere, het irrationele, het labyrintische, het mysterieuze, het wonderlijke, enz. Ik zei al: in die zone ligt het domein van de poëzie.

Waarom? Wel, heel eenvoudig, omdat het verstandelijke, het logische en het bewuste van zo geringe betekenis zijn in het leven. Het leven is nu eenmaal niet het resultaat van een wiskundige berekening, ontdaan van elke avontuur, van het verrassende en het ongelooflijke.

En is de liefde trouwens niet altijd onlogisch, irrationeel en mysterieus? Leonard Nolens schrijft zo kernachtig in zijn dagboek: “Het niet-weten, het mysterie, bepaalt de relatie.”

 

Ik zou hier een romancier willen ten tonele voeren: João Guimarães Rosa, een Braziliaan, geboren in 1908, gestorven in 1967. (Ik ben misschien wel meer beïnvloed door prozaschrijvers dan door dichters, maar dit terzijde.)

In zijn roman Grande sertão: veredas? laat hij de hoofdfiguur/verteller het volgende zeggen: “Ik maak mijn doortocht door de dingen – en midden in de doortocht zie ik niet! – ik was in mijn gedachten uitsluitend bezig met de plaatsen van vertrek en aankomst. U weet zelf al te goed: men wil zwemmend een rivier oversteken, en men steekt over, maar men komt aan de overkant aan op een veel lager gelegen plaats, heel ergens anders dan men eerst had gedacht. Is het leven niet heel gevaarlijk?” (4)

 

Ja, Borges definieerde het leven al als een prachtig, hachelijk spel. In bovenstaand prozafragment van Rosa wordt het leven gezien als een doortocht, een reis met louterende beproevingen, die eindigt op het punt van vertrek; of lager. Meer dan deze enkele zinnen heeft Rosa niet nodig om ons weer bij de paradox van Pessoa te brengen: de tegenstelling tussen denken en zien. “Ik maak mijn doortocht door de dingen” – dat is in het leven staan, handelen, denken aan oorsprong en bestemming, vertrek en aankomst.

“En midden in de doortocht zie ik niet!” – dat is de werkelijkheid waar we geen oog voor hebben op het moment dat we er middenin staan en waar we op terugblikken aan het eind van de reis. Maar de doortocht is de werkelijkheid. Zij is het leven. De werkelijkheid ligt niet in het vertrek, noch in de aankomst: zij ontvouwt zich voor ons midden in de doortocht. En daar staan handelen en denken het zien in de weg.

 

Bewust zien, midden in de doortocht, midden in het duister, is voelen.

 

 

 

 

                                                                                                                                        Klik hier voor vervolg...

 

 

 

· Naar introductiepagina

· Bloemlezing eigen  poëzie

· Vertalingen eigen  poëzie

· Vertalingen

· Essays

· Toneel