Joris Iven

De dood is het volmaakte gedicht

 

 

1

 

Ongetwijfeld zal de nieuwe poëzie niet de ervaringen van de laatste vijftig jaar herhalen. Die zijn niet te herhalen. En nog zijn er poëtische werelden verborgen die wachten om te worden ontdekt door een adolescent wiens gezicht we zeker nooit zullen zien.Maar van buiten af is het misschien helemaal niet gewaagd om enkele van de omstandigheden te beschrijven waarmee de nieuwe dichters te maken zullen krijgen. Een ervan is het verlies van het wereldbeeld; een andere de verschijning van een universele taal die bestaat uit actieve tekens: de techniek; nog een andere de crisis van de betekenissen.

 

Octavio Paz, Los signos en rotación, 1965

 

 

2

 

We zijn geboren na de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog. Wij vormen een unieke generatie: wij zijn de eerste die haar toekomst heeft verloren.

 

 

3

 

De afgelopen tweeduizend jaar zijn de Westerse mens en de Europese cultuur voorzien geweest van godsdiensten en filosofieën die hen een toekomst boden. Het christendom heeft de mens enig gemaakt door hem te doen geloven in een voortschrijdend tijdsverloop van geboorte tot dood en door hem persoonlijk verantwoordelijk te stellen voor zijn lot in de toekomst. Zijn toekomst lag in een eeuwig leven na dit leven: in een hiernamaals dat de vorm van hemel, vagevuur of hel kon aannemen. De moderne tijd, vanaf de Verlichting, heeft het rationalisme tegenover het geloof gesteld, maar de daaruit voortvloeiende filosofieën , van het liberalisme tot het positivisme en het marxisme, hadden met het christendom een fundamenteel axioma gemeen: de mens had een toekomst. Een toekomst waarvoor hij niet meer persoonlijk verantwoordelijk was, maar die het product van zijn geschiedenis zou zijn. Een toekomst die niet meer na dit leven lag, maar erin, alleen, enkele generaties later. Zij zou de vorm aannemen van een maatschappelijk evenwicht (liberalisme) of van een heilstaat (marxisme). In de moderne tijd werden de priesters als behoeders van de persoonlijke levensloop vervangen door politici als bewerkstelligers van een collectief filosofisch ideaal.

 

De evolutie van de techniek heeft in de tweede helft van deze eeuw de fundamenten van de christelijke cultuur en van de moderne filosofieën ondergraven: zij heeft hen van hun wereldbeeld en van hun toekomst beroofd en niets in de plaats gesteld. Zij heeft hen tot de status van mythe of ideologie herleid, tot gedachtestelsels die voortdurend door de menselijke ervaring worden tegengesproken en weerlegd.

 

De vernietigingskracht van het wapenarsenaal dat sinds de koude oorlog werd opgebouwd, heeft oceanische afmetingen aangenomen, waarbij vergeleken de bommen op Hiroshima en Nagasaki het effect van enkele regendruppels hebben gehad. En in lokale oorlogen van niet eens groot belang op wereldschaal, als die in Vietnam, heeft de mens zich bereid getoond om van een zeer grote vernietigingskracht gebruik te maken. De opeenvolgende rapporten van de Club van Rome hebben erop gewezen dat de economie onze grondstoffen in zo’n snel tempo plundert dat we, behalve in een optie voor nulgroei, binnen afzienbare tijd op een ineenstorting van onze economische activiteit afstevenen: alarmkreten voor dovemansoren. We dreigen zo langzaamaan meer energie te steken in het verzwijgen van technologische rampen dan in het verhinderen ervan, en dit terwijl we nauwelijks iets weten over hun gevolgen: de mens in de greep van de angst. Het menselijke gevecht met de natuur is ontaard in een technologische vernietiging van het milieu: ruimte is paradoxalerwijze synoniem geworden voor onherbergzaamheid.

 

De techniek heeft het failliet van de moderne Westerse ideologieën aangetoond, lang voor de afbrokkeling van de Oost-Europese staats- en partijstructuren het einde van het marxistisch maatschappijmodel aankondigde, en lang voor wereldwijd duidelijk werd dat het liberalisme leidt tot immense armoede en hongersnoden in het grootste deel van de wereld in ruil voor een schrikbarende materiële rijkdom in enkele industrielanden.

 

De terugkeer naar een paradijselijke toestand, hemel of heilstaat, die ons door godsdiensten en filosofieën als een toekomst in het vooruitzicht werd gesteld, is door de techniek omgebogen in een confrontatie met de leegte, het Niets.

 

 

4

 

In 1966 verscheen in Parijs een bijzonder intrigerend bundeltje poëzie van Francis Ponge, onder de titel Le savon. Bijzonder intrigerend, omdat het vormtechnisch brak met alle conditionerende kenmerken die wij met het genre poëzie verbinden. Le savon is radiotoespraak voor de luisteraar, proza, brief aan de lezer, theater, wetenschappelijke dissertatie, wanstaltige groteske. In Nederlandse vertaling is de bundel uitgebracht op een klein formaat, op zeepformaat bijna, en op de kaft, die geplastificeerd is en zacht aanvoelt, als zeep bijna, wordt een stuk schuimende zeep afgebeeld. Het bijna 130 bladzijden lange prozagedicht biedt een situering van het verschijnsel zeep, een omschrijving van het product, een weergave van de lijfelijke ervaring van de omgang met zeep.

 

Ik haal deze bundel aan, omdat hij zo opvallend breekt met de vormelijke wetmatigheden die de poëzie eeuwenlang hebben beheerst en omdat hij tegelijk zo perfect de kern aangeeft van wat de poëzie in de tweede helft van de 20ste eeuw is of zou kunnen zijn.

 

Francis Ponge schreef deze bundel grotendeels in 1943, midden in de oorlogsjaren, toen in Frankrijk de zeep erg schaars was geworden, ze was haast niet meer te krijgen. De behoefte aan zeep bleef natuurlijk en ze werd versterkt door de herinnering eraan. De ervaring zeep ter beschikking te hebben was niet vergeten, maar de behoefte kon niet meer worden bevredigd.

 

Met zijn bundel Le savon houdt Francis Ponge de herinnering levend, hij roept de ervaring weer op, hij omcirkelt het gemis, hij bevredigt de onvoldane behoefte.

 

 

5

 

Wij behoren tot een unieke generatie: wij hebben de toekomst verloren.

 

En met de toekomst hebben wij onze wereldbeelden – die coherente visies op mens en maatschappij, op leven en dood – verloren, omdat de belofte van een toekomst op die wereldbeelden was gebaseerd.

 

En met de toekomst hebben wij het verleden – onze geschiedenis – verloren, omdat de enige les die wij uit onze geschiedenis kunnen trekken is dat zij ons in een heden heeft gebracht dat geen toekomst heeft.

 

Zonder verleden en zonder toekomst blijft ons slechts het heden.

 

Blijft het verlangen naar de oervorm van samenleven, de paradijselijke toestand, die door zowel godsdienst als moderne filosofie in de toekomst werd geprojecteerd.

 

En blijft de wetenschap dat die toestand niet zal gerealiseerd worden in de toekomst, dat hij alleen vorm kan krijgen in het heden.

 

Zonder wereldbeeld blijft ons slechts de poëzie.

 

 

6

 

Zoals het filosofische denken aan de politieke praktijk voorafging, zo gaat de poëzie nu aan de filosofie vooraf.

 

 

7

 

De verbeelding en de ervaring van de dichter zijn bevrijd van alle wereldbeelden sinds de techniek ze heeft gereduceerd tot de betekenis van mythologieën: sluitend in hun veronderstelde samenhangen en volstrekt ongeloofwaardig.

 

De dichter, teruggeworpen op zichzelf, oog in oog met de leegte en het onbekende, beleeft het moment alsof het nooit zal ophouden te bestaan in het besef dat het al opgehouden is op het ogenblik van de beleving. In het concrete leven ontdekt hij het poëtische – de poëtische ervaring – en projecteert het in een vorm – het gedicht.

 

Die ervaring van het heden kan niet van de dubbelzinnigheid ontdaan worden dat zij zowel banaal als poëtisch is, dat zij zowel openbaring als verveling kent, dat zij balanceert tussen haar uitersten van scheiding en vereniging.

 

In een onlangs verschenen dichtbundel omschrijft de jonge Nederlandse dichter Arjen Duinker die ervaring treffend met de versregel: ‘Ik voel in mij een leven dat daarbuiten loopt.’

 

Die dubbelzinnigheid van de ervaring van het heden wordt weerspiegeld in het gedicht door het paradoxale samengaan van verlangen en ironie.

 

Het poëtische staat niet los van het alledaagse; het is ermee verweven. In het hier en het nu van het alledaagse vangen we een glimp op van het poëtische.

 

We beklimmen een helling en op het moment dat we de top bereiken, plooit zich een landschap over de vlakte open, onverwacht en ondefinieerbaar. We blijven staan of we keren terug, dat moment van openbaring zal zich niet herhalen. En dat weten we. Het poëtische moment is uniek, vluchtig en onherhaalbaar.

 

In dat ogenblik dat onze ogen elkaar ontmoeten, dat de sterrenloze hemel vol stilte hangt, dat de kasseistenen glinsteren in het licht van lampen, dat we omringd zijn door historische gebouwen en dat bezoekers de panden verlaten – in dat ogenblik weten we dat we verliefd zijn en willen we dat dit moment eeuwig zou duren, terwijl we tegelijk beseffen dat het al voorbij is en dat we al zijn teruggevallen in de eindigheid van onszelf.

 

Het poëtische moment bestaat ondanks zichzelf: het is zowel noodzaak als onmogelijkheid. Op het moment dat we willen dat het zou voortduren, beseffen we dat het al voorbij is. In het poëtische moment van het nu ontmoeten verleden en toekomst elkaar in de paradox.

 

In het gedicht wordt de vluchtigheid van het moment voor eeuwig gevat. In het gedicht komt de tijd tot stilstand – loodrecht in zijn middelpunt.

 

Het gedicht is een ruimte, trillend van mogelijkheden, paradoxen en betekenissen – een ruimte waarmee de dichter de leegte van de toekomst vult.

 

 

 

 

                                                                                                      Klik hier voor vervolg...

 

 

 

· Naar introductiepagina

· Bloemlezing eigen  poëzie

· Vertalingen eigen  poëzie

· Vertalingen

· Essays

· Toneel