Joris Iven

2   Stilstaan & sterven

 

Ik zie het al een beetje zitten als gastredacteur van de Geletterde Mens. Hier komt mijn tweede bijdrage.

In mijn eerste bijdrage vermeldde ik terloops het voltooien van mijn studie toegepaste economische wetenschappen (1972-1976) en het aanvatten van mijn studie politieke en sociale wetenschappen in Antwerpen. In die tijd lieten mijn ouders me wel verstaan dat ze niet al mijn studies gingen blijven betalen. Ik had een diploma en moest dan maar gaan werken. Ik moest mijn studentenkot en mijn studie in Antwerpen dan maar zelf betalen. Zo ging ik eind 1976 niet alleen een andere studie beginnen, maar begon ik ook werk te zoeken. Een van mijn vrienden tijdens de studie economie aan het toenmalige Limburgs Universitair Centrum, Roger Huisman, was aangeworven als leerkracht aan het Technisch Instituut Maasmechelen. Hij liet me weten dat die school ook een deeltijdse leerkracht Frans zocht. Ik ging me voorstellen in die technische school en werd meteen aangeworven. Mijn lessen werden op maandag en dinsdagvoormiddag ingepland, zodat ik de rest van de week kon gaan studeren in Antwerpen.

Roger Huisman had er nog een bijverdienste bij. Hij schreef namelijk bijdragen voor de pagina “Cultuur op zak”, die op maandag in Het Belang van Limburg verscheen. Hij had een bijdrage geleverd over een dichtbundel, maar dacht dat ik dit misschien net zo goed had kunnen schrijven. Ik moest maar eens contact opnemen met Marcel Grauls, die ook in Diepenbeek woonde en die voor het persagentschap Belga werkte, maar die – ook als bijverdienste – de pagina “Cultuur op zak” eigenlijk wel samenstelde. Marcel Grauls was goed op de hoogte van literatuur, dixit Roger Huisman. Ik heb dan contact opgenomen met Marcel Grauls en ben in 1977 poëzierecensent geworden voor Het Belang van Limburg. Mijn eerste recensie schreef ik over de bundel Va-Banque (1977) van H.C. ten Berge. Ik herinner het me nog alsof het gisteren was.

Al vlug werden de recensies van dichtbundels uit Vlaanderen en Nederland aangevuld met besprekingen van het werk van andere dichters. Ik bracht bijvoorbeeld de Turkse dichter Nâzim Hikmet aan. Ik besprak uitvoerig de poëzie van de Chileen Pablo Neruda en de Peruviaan César Vallejo – dichters wier werk ik eind de jaren zeventig van de vorige eeuw bijzonder geestdriftig las, zoals ik in mijn eerste bijdrage al vermelde. Maar een dichter die erg veel indruk op me maakte was de Mexicaan Octavio Paz. Het was niet in de eerste plaats met zijn gedichten dat hij een zodanige indruk op me maakte, maar veel meer nog met zijn essayistiek. In 1979 kon ik Zonnesteen op de kop tikken, een dichtbundel die werd gevolgd door een drietal essays. Daarna volgden zeer vlug de essaybundels Het labyrint der eenzaamheid, De kinderen van het slijk en De boog en de lier.

Ik ga de inhoud van deze essays hier niet omschrijven, maar het zijn de beste essays over poëzie die ik ooit heb gelezen. Wat me naar aanleiding van het lezen hiervan vooral bezig hield is dat de dichter de tijd stilzet in het gedicht. Hij bevriest een moment. Hij kapt een beeld uit. Hij bewaart. De kunstenaar legt het vluchtige vast in een vorm voor de eeuwigheid. Of wat dacht je?

Het is altijd moeilijk een theorie te verduidelijken aan de hand van een praktisch voorbeeld, een gedicht. Maar een (willekeurig) gedicht van Octavio Paz wil ik de lezer toch niet onthouden. Hier komt het, in een vertaling van Stefaan van den Bremt en Guy Posson, uit de bundel Nachtmuziek over San Ildefonso en andere gedichten.

 

*

 

Boominwaarts

 

Er is in mijn voorhoofd een boom gegroeid.

Hij is er ingegroeid, binnenwaarts.

Zijn wortels zijn aderen,

zijn takken zenuwen,

zijn warrige gebladerte gedachten.

Onder jouw blikken licht hij op,

en zijn vruchten van donkerten

zijn sinaasappels van bloed,

zijn granaatappels van licht.

                                     Het daagt

in de nacht van het lichaam.

Daar binnenwaarts, in mijn voorhoofd,

spreekt de boom.

                    Kom dichterbij, - hoor je hem?

 

*

 

Het toeval wil dat Marcel Grauls op zijn minst zo geobsedeerd was door de nieuwe romans uit Latijns-Amerika als ik door de poëzie uit dat continent. Door onze intensieve samenwerking kon zo ons debuut verschijnen, Uit de bek van de hel. Schrijvers uit Latijns-Amerika, uitgeverij Kritak, 1980. Als auteurs tekenden H. Ter-Nedden, een pseudoniem van Marcel Grauls, en ikzelf.

Ik had eind de jaren zeventig van de vorige eeuw een vriendin en we hadden in 1980 wel trouwplannen. De schoonbroer van Marcel Grauls, Günther Ceelen, was een jonge en beginnende kunstfotograaf. Hij zou foto’s maken voor de uitnodiging voor de trouwpartij.  Günther nam ons mee naar de ruïne van een zinkfabriek in het Maasland en daar werden de foto’s gemaakt voor de uitnodiging. Tijdens deze bezigheden daagde bij mij het idee dat een fotograaf in wezen hetzelfde doet als een dichter: hij zet momenten stil, hij hakt beelden uit, hij legt het vluchtige vast in een vorm voor de eeuwigheid.

Zo groeide het idee voor mijn eerste dichtbundel Galerie De Taxus, die in 1987 zou verschijnen bij uitgeverij Manteau. Deze debuutbundel heeft twee afdelingen, De maker en De man. In de eerste afdeling staan gedichten over foto’s die Günther Ceelen maakte naar aanleiding van het huwelijk en van ontmoetingen met dichters. Het zijn gedichten over het stilzetten van de tijd, het vastleggen van het beeld.

Helaas heeft Günther Ceelen de publicatie van deze dichtbundel niet meer kunnen meemaken. Hij zou een eerste tentoonstelling als kunstfotograaf hebben in Sint-Truiden. Hij is de foto’s voor de tentoonstelling gaan ophangen en ’s avonds op de terugweg naar huis heeft hij een auto-ongeval gehad, waarbij hij is overleden. Vandaar de tweede afdeling in mijn debuutbundel, De man. De kunstenaar die voor zichzelf de tijd stilzet, het beeld bevriest.

 

*

 

Doving

 

Langs het raam van deze wagen

glijdt de wereld geruisloos voorbij:

de huizenrij, de aangeplante bomen.

 

In stilte gingen rouwenden achter hem aan

tot ze voor de laatste leegte stonden,

teruggedrongen in dode beknelling.

 

In herinnering zonder beelden; pijn.

 

Even moet iets innigs verschenen zijn

in die laatste blik. Oogleden, lippen

die naar de hemel reiken, willen kussen.

 

In heengaan kon hij naderbij niet komen.

 

 

*

3   Scheiden & zwerven

 

Dit is al mijn derde bijdrage als gastredacteur van de Geletterde Mens! In mijn vorige bijdrage liet ik weten dat ik eind de jaren zeventig een vriendin had en dat we in 1980 trouwplannen hadden. Wel, ik ben dan ook getrouwd, in augustus 1980, en dat huwelijk heeft geduurd tot juni 1990, bijna tien jaar.

Daarna brak er een tijd aan van chaotisch lezen, wispelturig schrijven, verre reizen en onbereikbare liefdes.

Ik had eind de jaren tachtig Raymond Carver leren kennen, de Amerikaanse schrijver van korte verhalen. Niet de eerste de beste. Wat Anton Tsjechov als verhalenschrijver heeft betekend voor het Rusland van de 19de eeuw, heeft Raymond Carver betekend voor het Amerika van de 20ste eeuw. In de New York Times Book Review werd het zo geformuleerd: “Sommige van Carvers verhalen kunnen nu al gerekend worden tot de beste uit de hele Amerikaanse literatuur.”

Ik was weg van die verhalen, die ik alleen kende via de Nederlandse vertaling, maar dat waren er nog al wat. In de jaren tachtig verschenen verhalenbundels als Voorzichtig, Zo veel water zo dicht bij huis en Waarover wij praten als wij over liefde praten. Later, in de jaren negentig, zouden deze en andere verhalen nog verschijnen in bundels als Short Cuts en Wil je alsjeblieft stil zijn, alsjeblieft? Ik was vooral weg van de verhalen van Carver, omdat ik er mijn eigen wereld zo goed in herkende. Een wereld van gebroken huwelijken en relaties. Jan Donkers schreef indertijd in de Haagse Post dat de verhalen van Raymond Carver werden gekenmerkt door “een zich neerleggen bij het besef dat het leven blijkbaar onvermijdelijk moet teleurstellen en dat de oorzaken van die teleurstelling zich aan elke poging tot doorgronding onttrekken”. Ja, daar kon ik me in vinden. Misschien moest ik ook maar een dergelijk type schrijver van korte verhalen worden.

Maar eerst moest nog een dichtbundel verschijnen. Ik heb talloze versies gehad van de bundel Egyptisch zwart, maar ik raakte hem aan de straatstenen niet kwijt. Mijn eerste bundel was verschenen bij uitgeverij Manteau en bij die uitgeverij werd de beslissing genomen om geen poëzie meer te publiceren. Ik ben dan op zoek gegaan naar een uitgever in Nederland, maar die heb ik niet gevonden.

Wat ik begin de jaren negentig dan wel deed, was gedichten uit de bundel Egyptisch zwart insturen voor literaire prijzen. En zo ben ik dan in de prijzen gevallen! Ik kreeg de derde prijs in een poëziewedstrijd van de stad Leuven. Die prijs werd uitgereikt door Eugène van Itterbeek, die in Leuven een Europees Poëziefestival organiseerde, een literair tijdschrift Letters uitgaf en er een poëzie-uitgeverij, Leuvense Schrijversactie, op nahield. Met een medewerker van dat Leuvense Europees Poëziecentrum, Frank Despriet, werd ik bevriend en hij vroeg me regelmatig om bijdragen voor het tijdschrift Letters. Uiteindelijk werd ik opgenomen in de redactie van dat tijdschrift.

Het waren tijden. Eugène van Itterbeek was tijdens een vorig festival verliefd geworden op een niet nader genoemde Roemeense dichteres en besloot om het Europees Poëziefestival 1992 in Roemenië te organiseren, meer bepaald in de Roemeense universiteitsstad Sibiu. Ik werd uitgenodigd voor dat festival, op voorwaarde dat ik de bundel Egyptisch zwart bij uitgeverij Leuvense Schrijversactie zou publiceren. Ja, waarom niet? Een vliegtuigreis en een gratis verblijf in het pas bevrijde Roemenië. En dat in het gezelschap van mijn vriend Frank en zijn toenmalige, lieftallige vriendin Carine. Zulk een aanbod weiger je niet.

De avond na aankomst in Roemenië werd er een receptie georganiseerd bij de Roemeense medeorganisator aan huis, in Boekarest. Een bijzonder gezellige receptie met kleine hapjes en sterke drankjes. Tijdens die receptie werd duidelijk dat de Roemeense dichteres, voor wie dit alles werd opgezet, niet zou aanwezig zijn op het poëziefestival. Zij was tijdelijk gastdichter aan een Amerikaanse universiteit en had verkozen om in de Verenigde Staten te blijven. Maar ze was zo aardig geweest om een Amerikaanse dichteres, die professor creatief schrijven was aan de universiteit waar zij verbleef, naar Roemenië te sturen in haar plaats. Die dichteres was Tess Gallagher. Ik meen me te herinneren dat het W.D. Snodgrass was, een ander Amerikaanse dichter, die me toefluisterde: “De weduwe van Raymond Carver…”

Die weduwe durfde ik, ondanks de rijkelijk geconsumeerde drankjes, niet te benaderen.

De volgende ochtend vertrok het gezelschap dichters met de bus naar Sibiu. Er was een gids aan boord. Na enkele tientallen kilometers werd gestopt bij een kleine kerk, die sinds de val van Nicolae Ceaucescu weer werd geopend. Wie de gerestaureerde kerk wilde bezoeken mocht uitstappen. Een tiental dichters stapten van de bus – waaronder ik – en we werden hartelijk ontvangen door de mevrouw die de kerk in haar eentje had gerestaureerd. De kerk was leeg. Er stond nog geen meubilair in, alleen een altaar, geen stoelen. Er was nog veel nodig… De dichters verlieten de een na de ander het kerkje, en uiteindelijk stond ik nog alleen bij de mevrouw, die opkeek naar dichters, maar nog veel nodig had en een kleine gift zeker zou waarderen. Ik gaf haar een dollarbiljet dat ik op zak had en uit dankbaarheid gaf zij me de kleine roos, die in een met water gevuld colaflesje op het altaar stond. Ik was dan de laatste dichter die terugkeerde in de bus… met een roosje in de hand. Ik dacht, ik geef dit roosje aan Franks vriendin of aan een dichteres… Tess Gallagher! Ik gaf haar de roos. Ze was er erg van ontdaan en sprak de historische woorden: “You have Ray’s spirit.”

Die avond in het hotel in Sibiu waren we nog altijd met elkaar in gesprek. Ik heb daar van Tess Gallagher gehoord dat Raymond Carver (1938-1988) ook een zeer waardevol dichter was en ze heeft me alle bundels van de dichter Carver gegeven, die ze bij zich had. De volgende dag ben ik die gedichten beginnen te vertalen. Zijn poëzie was in meer dan veertig talen vertaald, maar niet in het Nederlands. Hier komt een gedicht!

 

*

 

Om te beginnen met

 

Hij nam een kamer in een havenstad bij een man

genaamd Sulieman A. Sulieman en zijn vrouw,

een Amerikaanse die men gewoon Bonnie noemde. Eén

van de dingen die hij zich herinnerde van zijn verblijf daar

was hoe Sulieman elke avond aan zijn eigen voordeur

aanklopte alvorens binnen te komen.

Hij zei dan, “Hallo, Sulieman hier.”

Daarna trok Sulieman zijn schoenen uit.

Stak pitabrood met hummus in zijn mond,

in het gezelschap van zijn humeurige vrouw.

Soms was er een stuk kip

met komkommers en tomaten na.

Dan keken ze met zijn allen naar wat daar doorging

voor tv. Bonnie zat op een stoel

in zichzelf te keer te gaan tegen de joden.

Tegen elven zei ze altijd, “Nu moeten we gaan slapen.”

 

Maar op een keer lieten ze de slaapkamerdeur open staan.

En hij zag hoe Sulieman zijn bed opmaakte op de vloer,

naast het grote bed waar Bonnie in lag

en van waaruit ze neerkeek op haar man.

Ze zeiden iets tegen elkaar in een vreemde taal.

Sulieman schikte zijn schoenen naast zijn hoofd.

Bonnie deed het licht uit, en ze sliepen.

Maar de man in de kamer, achteraan in het huis,

kon helemaal niet slapen. Het was alsof

hij niet meer geloofde in de slaap.

Slapen was heerlijk geweest, ooit, eens.

Maar nu lag dat anders.

 

Als hij daar ‘s nachts in bed lag, ogen open, armen naast zich,

dwaalden zijn gedachten af naar zijn vrouw,

en zijn kinderen, en alles wat samenhing

met dat vertrek. Zelfs de schoenen

die hij droeg toen hij zijn huis verliet

en opstapte. Zij waren de echte verraders,

besloot hij. Zij hadden hem zo ver gebracht

zonder iets te hebben ondernomen om hem te stoppen.

Tenslotte keerden zijn gedachten terug naar deze kamer

en dit huis. Waar zij thuis hoorden.

Waar hij wist dat hij thuis was.

Waar een man op de vloer van zijn eigen slaapkamer sliep.

Een man die aanklopte aan de deur van zijn eigen huis 

om zijn armzalige thuiskomst aan te kondigen. Sulieman.

Die zijn huis alleen binnenkwam na aangeklopt te hebben

en vervolgens pitabrood en tomaten at

met zijn verbitterde vrouw. Maar in de loop van die lange nachten

begon hij Sulieman een beetje te benijden.

Niet veel, maar een beetje. En wat dan nog!

Sulieman sliep op zijn slaapkamervloer.

Maar Sulieman sliep tenminste in dezelfde kamer

als zijn vrouw. 

 

Misschien was het zelfs niet erg dat zij snurkte

en blinde vooroordelen had. Ze zag er niet zo

slecht uit, zo veel was zeker, en als

Sulieman wakker werd kon hij haar tenminste

horen van waar hij lag. Weten dat ze er was.

Misschien waren er zelfs nachten dat hij een hand

kon uitsteken en haar over de deken kon aanraken

zonder haar te wekken. Bonnie. Zijn vrouw.

 

Misschien is het wel noodzakelijk in dit leven te leren

je te gedragen als een hond en op de vloer te slapen

om er doorheen te komen. Zo nu en dan

zou dit noodzakelijk kunnen zijn. Maar wie weet 

in deze tijd nog wat goed is?

Dit was tenminste een nieuw idee en iets,

dacht hij, dat hij zou moeten proberen te begrijpen.

Buiten was de maan tot op het water gezakt

en tenslotte verdween ze. Voetstappen

 

kwamen langzaam de straat af en hielden halt

onder zijn raam. De straatlampen

gingen uit, en de stappen vertrokken weer.

Het huis werd stil en, in zekere zin toch,

als alle andere huizen -  helemaal donker.

Hij trok zijn deken op en staarde naar het plafond.

Hij moest alles overdoen. Om te beginnen met –

de oliegeur van de zee, de rottende tomaten.

 

*

 

                                                                                                      Klik hier voor vervolg...

 

 

· Naar introductiepagina

· Bloemlezing eigen  poëzie

· Vertalingen eigen  poëzie

· Vertalingen

· Essays

· Toneel