Joris Iven

Goudenregen

 

Je loopt een gewone kamer binnen

op een gewone avond, laten we zeggen

midden mei, wanneer de goudenregen

 

over het hek van het park hangt

en de stad tot rust komt tegen achten,

het verkeer schaars, de lucht schoner.

 

Je verwacht iemand aan te treffen die

op je wacht, hoewel je nu alleen

woont. Je hebt niet één telefoon

 

beantwoord. De brieven stapelen

zich op in de hoek. Nog steeds

de gedachte dat er iemand wacht terwijl

 

je de koperen deurknop omdraait en

het licht aanknipt. Geleidelijk aan

sijpelt het donker de kamer in, je sluit

 

de nacht buiten, doorbladert enkele boeken.

Verscheidene dagen al heb je niet gegeten.

De planten sterven - zelfs de cactus,

 

verschrompeld als een oud scrotum,

heeft de geest gegeven. Er is nog

een staartje wijn in de magnumfles

 

die je gekocht hebt, wanneer? De dag

voordien? De dag daarvoor?

Het is de enige

 

uitweg. Het koude zweet

breekt je uit. Je slaat er een paar achterover.

Je hebt geen schone kleren meer.

 

Hij is weg. Zeg het.

Zeg het tegen jezelf, tegen de kamer.

Zeg het zo luid dat je het gelooft.

 

Je zult leven van ademtocht

tot ademtocht. Je eigen hartslag

zal je teisteren. Je wachten is

 

vergeefs, want hij is bij je weggegaan.

En elke nacht glijdt je

langzaam naar de dag waar je

 

slapeloos op wacht, doodsbenauwd in je gewone kamer

op een gewone morgen, laten we zeggen

midden mei, laten we zeggen, de tijd van de goudenregen.