ZELFPORTRET *
Ik sta met mijn lijf in een etalage en het zegt: “Ik ben mijn herinnering kwijt.”
Ze hebben mijn hersens uit mijn hoofd gehaald – gewoon langs één oor. Ik hoor nu beter dan voorheen, maar sla niets op. Ik hoef niets op te slaan. Ik moet alleen maar in een etalage staan.
Volslagen vreemde passanten trekken aan mij voorbij. Iedereen is me vreemd – mijn kinderen, hun moeder, mijn moeder. Gister, of de dag voordien, dacht ik dat ik geen kinderen had, dat zij geen moeder hadden, en ik evenmin.
Aan wat het bezoek de dood noemt heb ik een vage herinnering.
Na het ontwaken uit de diepste slaap, sta ik als een sprekende pop in een etalage en de eerste woorden die ik zeg zijn “lichaam”, “contact”, “zwaailichten”, in deze volgorde, met niets verbonden, zonder enige betekenis.
Ik sta in een etalage als het bekende resultaat van een doodgezwegen experiment. Ik werd onder het mes gelegd, met mijn knie in Siena, met mijn heup in Houston, met mijn arm in Amsterdam.
Over mijn hersens heeft men zich het hoofd gebroken – ik ben vergeten in welke stad dit heeft plaatsgehad.
Alleszins, achter rechtlijnige littekens gaan mislukte operaties schuil. Waar littekens gekarteld werden aangebracht verloopt de heling zacht.
Aan wat het bezoek de dood noemt heb ik een vage herinnering.
Ik sta in een etalage met mijn hoofd dat tot een moestuin is omgedoopt. Op mijn hoofd groeien nu eens aardbeien, dan tomaten, en altijd lange stelen prei. Ik kan er niet meer bij.
Ik frunnik aan de draden in mijn hoofd en trek er één, twee, los, over, uit.
Mijn armen worden aan de bedspijlen gebonden, mijn voeten aan elkaar, mijn romp om de sponde.
Ik kan mijn straf niet ontlopen.
Aan wat het bezoek de dood noemt heb ik een vage herinnering.
Ik sta in een etalage als de vleesgeworden schaduw van mezelf die zich op breekbare benen nauwelijks staande houdt en zich inwendig voortdurend spoelt met bloed.
De stappen voorwaarts komen misschien later wel eens.
Wie is ooit in staat bij wat dan ook de torenhoge woorden now or never uit te spreken?
Aan wat het bezoek de dood noemt heb ik een vage herinnering.
Ik sta in een etalage als een zwemmer in zwembroek en word zittend in een stoel in het water gehesen.
Ik kan niet zwemmen, maar moet staan en stappen. Met traag getrappel boek ik vooruitgang, bevestig mijn bestaan. Ik kom eraan.
Na het oefenen met partners sta ik als vaandeldrager in een etalage, telefoneer ik mobiel met de afstandsbediening van tv en roep poetsvrouwen, verzorgenden en verpleegkundigen op. Ieder staat tot mijn beschikking.
Aan wat het bezoek de dood noemt heb ik een vage herinnering.
Ik sta met mijn lijf in een etalage en ben omringd door ledematen in het gips, door stoelen die rollen, door lege hoofden die barsten van nutteloosheid. Ik raak mezelf niet kwijt.
* * *
Ik werd door omstandigheden – volstrekt om en om, de stand zozo, het heden nu – tegen beter weten in en niet uit vrije wil getransformeerd tot de verveelde schizofreen die ik nu wel ben.
Telkens wanneer ik aan mijn nieuwe vorm wen – met haken en met ogen, met schroeven en met platen weer in elkaar gezet, telkens wanneer ik min of meer accepteer dat ik ben zoals ik nu ben, ontdek ik weer wat anders. Ik functioneer niet meer, zoals ik dacht dat ik functioneren zou, alsof het dat was wat ik wou, alsof ik hiervoor had gekozen.
Ik zal proberen op te geven te zijn zoals ik was.
Ik kijk vol twijfel om me heen en vind misschien iets in mijn schaduw waarvan ik denk: dit komt me nog van pas.
Ik groei overwegend willoos mee met wie ik worden zal.
· Essays · Toneel |
Joris Iven |