Joris Iven

MOEDERVLEK

 

 

 

Water aan alle kanten als een uitnodiging aan de herinnering,

in het bijzonder aan de diepe, onuitgesproken – of zo, denk ik

wanneer Stub, tijdens het vissen, zo’n acht mijl buiten de Elwha,

begint te vertellen hoe zijn zoon Jimmy stierf, doodgeschoten

als om het even welk wild dier tegen een helling in Idaho, terwijl

hij een fluorescerend vest droeg en de rode hoed die hij hem had gekocht,

om zeker te zijn dat Lyle, Jimmy’s vriend, niet zou richten

op de bewegende eland-man tegen de heuvel.

 

 

‘Ze wisten waar hij was,’ zegt Stub. ‘Ze wisten

dat hij precies daar zou posten.’

 

 

Hij is terug bij dat beslissende moment dat een jongen had

vóór zijn kogel een vriend doorboorde, een vader, een moeder,

broers, zussen, en dan suist hij vijftien jaar vooruit

deze boot in, terwijl het bloed van de vis die we hebben gevangen

stolt op zijn rechter pols,

en hij zijn zoon dit keer een lift kan geven,

wat hij toen niet kon – moest worden opgenomen in het ziekenhuis

met appendicitis en zei tegen zijn zoon, ‘Zeker, neem de pick-up,’

een zegening die nu weerklinkt als het schot

vóór het schot dat deze vader wil

terugroepen, de toegeeflijkheid

van de goede vader die inslaat in zijn eigen hart

met een verdriet zo diep dat het nooit kan

worden verzacht. ‘Het is nog maar sinds kort

dat ik er kan over praten,’ zegt hij.

 

 

De zachte zwaarmoedigheid van jaren gaat bol staan in onze boot.

Het maakt niet uit of de vissen bijten.

Mijn broer en ik laten de stiltes in het verhaal teder

afwezig tot we iets meer ontvangen

want zij gingen verder dan elke heldere manier van rouwen –

omdat sommige smarten de ambersteen zijn

en, onopgelost, ons in het water kwakken

dat alleen maar water is. Dan leemten

 

 

in het verhaal, en het liefje van de zoon

die een jaar na de dood met Lyle trouwt. Een kind van hen

werd geboren en nauwelijks een jaar voor

de scheiding, het meisje – zei iemand – gewoon spijtig

voor hem. Mijn broer, die het verhaal had gehoord

van Larri Ann, vraagt dan naar het kind. Was het zo dat het

een moedervlek heeft waar de kogel zijn zoon had getroffen?

‘Ik heb het nooit gehoord,’ zegt Stub

en hij lijkt, al met al, bijna op te lossen

zoals de bleke, dunne maansikkel boven de bergen

bij dageraad, een halvemaan die tussen de glinsteringen door

trachtte in te krimpen tot een streepje, een litteken

van de maan, en heenging. Mag dit hebben plaatsgehad

om zijn kwaliteit van het niet helemaal verdwijnen,

zoals de liefde van een vader opnieuw wordt verleid

door de mens – hoewel niemand heeft gezegd

welke slaap of kaak

door de kogel werd geraakt.

 

 

De wond moet dus gloeien

buiten onze lichamen. Niet om te verlichten, maar om onze getuigenis

te louteren, tot ze de kracht krijgt van een voorteken –

iets dat op ons vooruit loopt als een angst

die we tenslotte kennen

er is niets dat we hadden kunnen doen voor die jongen

buiten wat er nu voor hem werd gedaan bij de vader.

We zitten dus met hem op het water

in het heldere ochtendlicht en helpen dat koude voorval

weer werkelijkheid te worden.

 

 

 

· Naar introductiepagina

· Bloemlezing eigen  poëzie

· Vertalingen eigen  poëzie

· Vertalingen

· Essays

· Toneel