Joris Iven |
Rosa’s verteller zegt: “Wij leven altijd in het duister, pas op het allerlaatste gaat het licht aan.” Dichters zoeken midden in de doortocht de lichtknop.
João Guimarães Rosa was niet blind, maar wel heel erg bijziend. Hij droeg een bril met dikke glazen, een zwaar zwart montuur, en op de meeste foto’s die ik ken van hem knijpt hij zijn ogen dicht. In de autobiografische novelle “Campo Geral” schrijft hij over de kleine Miguilim, een jongetje dat sterk bijziend is, maar hijzelf, noch zijn omgeving hebben enig idee van zijn bijziendheid. Hij denkt dat de werkelijkheid niet meer is dan dat wat zijn ogen hem laten zien. Hij is erg onhandig, loopt overal tegenaan, stoot dingen om of laat ze vallen. En hij krijgt voortdurend op zijn kop. Hij krijgt niets anders te horen dan “Kijk uit waar je loopt, sufferd”, “Hé, heb je geen ogen in je kop?”,… Miguilim hunkert naar liefde en aandacht, soms verlangt hij naar de dood. Zijn gebrekkig gezichtsvermogen stond eigenlijk in direct verband met zijn uitstoting en zijn ongeluk, maar hij “zag” het verband niet. Op een dag komt een dokter in het dorp aan die merkt dat Miguilim met de ogen knijpt als hij naar iets kijkt. De dokter zet hem zijn bril op de neus. En toevallig blijkt dat ook nog de juiste te zijn. Toen ging de werkelijkheid voor Miguilim open en werd de wereld een wonder. Met bril zag de jongen meer, meer werkelijkheid. Door deze toevallige gebeurtenis gaat de jongen later denken: als dit één keer kan, kan het steeds weer.
Zo denken dichters ook: we hoeven onze metafysische bril maar op te zetten en de werkelijkheid wordt doorzichtig.
Zien wordt voelen op het moment dat onze visie op de werkelijkheid de werkelijkheid transcendeert. Zijn wij het dan die de werkelijkheid betoveren of is zij het die ons betovert?
Dichten is oefenen in zien en streven naar doorzichtigheid. Die twee zouden in balans moeten zijn. De kwaliteit van een gedicht wordt mede bepaald door de verhouding tussen zichtbaar gemaakte werkelijkheid en bereikte doorzichtigheid. Een gedicht met alleen maar zichtbare werkelijkheid behoort tot het domein van de puur anekdotische poëzie of de belijdenislyriek. Een gedicht met alleen maar doorzichtigheid is volstrekt hermetisch en onmededeelzaam.
Aan de hand van een drietal gedichten van César Vallejo, geboren in 1892 in Santiago de Chuco, Peru, en gestorven in 1938 in Parijs, ga ik trachten aan te tonen hoe hij worstelde met die verhouding tussen zichtbaarheid en doorzichtigheid. In zijn toch vrij bescheiden poëtisch oeuvre pendelt hij voortdurend tussen zichtbaarheid en doorzichtigheid, tussen het anekdotische en het hermetische. César Vallejo is mijn geliefkoosde dichter bij uitstek. (5)
Hij was een halfbloed, half Spaans, half Indiaans, die in beide talen en werelden werd opgevoed. Niet onbelangrijk voor zijn poëzie is zijn Indiaanse houding tegenover de werkelijkheid: het samengaan van gelatenheid en opstandigheid, van onderdrukking en aanvaarding. Een Mexicaanse dichter heeft eens gezegd dat mestiezen zachtjes moeten zingen, omdat binnensmonds opstandige woorden moeilijker worden verstaan.
Het eerste gedicht schreef Vallejo in zijn studententijd; hij studeerde achtereenvolgens in Trujillo en Lima. Tijdens zijn afwezigheid, in 1915, stierf zijn broer Miguel, in 1918, stierf zijn moeder. Het gedicht dat ik ga lezen is een in memoriamgedicht voor zijn broer Miguel; het komt uit zijn debuutbundel De zwarte herauten die in 1919 verscheen.
Broer, ik zit hier op de bank voor het huis, en we missen je verschrikkelijk! Ik weet nog hoe we speelden op dit uur, en mama glimlachte dan: “Kinderen toch…”
Nu ga ik me verstoppen zoals vroeger, al die avond- gebeden, en ik hoop dat je me niet vindt. Door de woonkamer, de hal, de gangen. Daarna ga jij je verstoppen, en dan vind ik jou niet. Ik weet nog, broer, hoe we elkaar deden huilen bij dat spel.
Miguel, je hebt je verborgen, op een nacht in augustus, toen de dag al in de lucht hing; maar je gezicht stond somber, je lachte niet. En je tweelinghart van die avonden is wanhopig van het vruchteloze zoeken. En nu vallen er schaduwen over mijn ziel.
Luister, broer, blijf niet te lang weg. Wil je? Mama zou zich zorgen maken.
Dit is een gedicht met relatief veel anekdotiek, concrete werkelijkheid, zichtbaarheid. Toch vind ik het nog een goed gedicht: omdat het ook zo veel van het onbegrijpelijke en het ongelooflijke doorzichtig maakt.
In het tweede gedicht zit minder anekdotiek en meer doorzichtigheid. Het handelt over Vallejo’s eigen dood, die hij voorziet, die hij voorvoelt. Het gedicht is geschreven eind 1937 – Vallejo schreef toen in enkele maanden de omvangrijkste en veruit de beste bundel van zijn oeuvre, Menselijke gedichten. “Pas op het allerlaatste gaat het licht aan…” In maart 1938 overleed Vallejo aan uitputting en ondervoeding, in Parijs. In het postuum gepubliceerd gedicht “Zwarte steen op een witte steen” kijkt hij vooruit op de dag van zijn overlijden, alsof hij terugblikt op een herinnering.
Ik zal sterven in Parijs bij striemende regen, op een dag die ik me nu al herinner. Ik zal sterven in Parijs – en ik heb geen haast – wellicht een donderdag, zoals vandaag, in de herfst.
Een donderdag, omdat vandaag, donderdag, terwijl ik deze regels opschrijf, mijn vingers weerspanniger zijn dan ooit en ik vandaag, zoals nog nooit voordien, omkijk en mezelf met heel mijn weg alleen vind.
César Vallejo is dood. Ze mishandelden hem, allemaal, zonder dat hij hen wat gedaan had; ze sloegen op hem met knuppels en ook
met een riem. Getuigen daarvan zijn de donderdagen, de stroeve vingers, de eenzaamheid, de regen, de wegen…
Dit gedicht bevat niet alleen minder anekdotiek dan het vorige, maar ook meer verbrokkelde; het gaat hierom de anekdotiek van een heel leven. Hoewel, als je het gedicht goed leest, is de opgeroepen zichtbare werkelijkheid heel miniem. “Werkelijk” is alleen dat de dichter op een donderdag in de herfst in Parijs een gedicht wil schrijven en dat hem dat niet lukt. Omdat hij stroeve vingers heeft, zoals hij schrijft, of omdat hij zijn einde voelt naderen, zoals wij dat tussen de regels lezen? Zo weinig uiterlijke werkelijkheid komt er bij Vallejo naar boven op een zo belangrijk en lucide moment. Zou hij dan toch als een blinde hebben geleefd? Zeker zit dit gedicht in een schemerzone, waarin meer herinnering en droom aanwezig is dan uiterlijke werkelijkheid. En hangt met grotere luciditeit ook niet grotere aanwezigheid van de innerlijke realiteit samen? De stap van inzicht in innerlijke realiteit naar doorzichtigheid is alleszins klein.
Het derde gedicht komt uit een bundel prozagedichten die Vallejo schreef tussen 1923-1924 en 1929, onmiddellijk na zijn aankomst in Parijs. Het gedicht heet “Gezond verstand” en het geeft het gesprek weer tussen de dichter en zijn moeder, waarin hij haar meedeelt dat hij gaat vertrekken naar Parijs. We weten dat zijn moeder is overleden in 1918 en dat hij naar Parijs is vertrokken in juni 1923. We weten ook dat hij het gedicht heeft geschreven toen hij al in Parijs was aangekomen. De zichtbare werkelijkheid in dit gedicht zal dan wel praktisch nihil zijn, zeker? Bovendien blijkt dat het gesprek tussen de ik-figuur en de moeder niet lukt. Het gedicht verhaalt veeleer een monoloog dan een gesprek. Vallejo heeft verschrikkelijk weinig zichtbare werkelijkheid nodig om zo veel essentie omtrent de moeder-zoonrelatie te openbaren, doorzichtig te maken. Luister maar.
Er is, moeder, een stad op de wereld die Parijs heet. Een stad ver van hier en groot en nog eens ontzettend groot. Moeder zet de kraag van mijn jas recht, niet omdat het gaat sneeuwen, maar voor het geval het zou gaan sneeuwen. De echtgenote van mijn vader houdt van me, naderend en achterwaarts vorderend naar mijn geboorte toe, voorwaarts naar mijn dood. Want ik ben tweemaal de hare: door het afscheid en door de terugkeer. Ik sluit haar bij mijn thuiskomst.Daarom ook schonken mij haar ogen zo veel, gerechtig in mij, fonkelend in mij, hun bestaan bevestigend in volbrachte taken, nageleefde beloften. Wordt mijn moeder door mij bewezen, bewonderd omwille van mij? En waarom gunt ze dan mijn broers niet hun evenwaardig deel? Victor bijvoorbeeld, de oudste, die al zo volwassen is dat de mensen zeggen: Hij lijkt wel een jongere broer van zijn vader! Misschien omdat ik zo veel heb gereisd! Omdat ik meer heb geleefd! Mijn moeder verleent mijn verhalen van terugkeer een landkaart van kleurend beginsel. En oog in oog met mijn leven van terugkeer, met de herinnering aan hoe ik twee harten lang door haar buik onderweg was, bloost ze nu en blijft doodsbleek wanneer ik stel, in het traktaat van de ziel: Die nacht was ik gelukkig. Maar droefheid palmt haar verder in; droefheid zou haar wellicht verder inpalmen. Je ziet er zo oud uit, mijn zoon! En ze loopt om de kleur geel heen om te wenen, omdat ze me zoveel ouder vindt in de zwaardkling, in de monding van mijn gelaat. Ze huilt om mij, treurt om mij. Maar hoe kan mijn jeugd tekort schieten, als ik toch altijd haar zoon blijf? Waarom kwetst het een moeder haar zonen te zien opgroeien, als hun leeftijd toch nooit de hare inhaalt? En waarom, als zonen die hun einde al zien wenken, zodoende hun ouders toch slechts dichter benaderen? Mijn moeder weent omdat ik oud ben in mijn tijd en nooit ouder zal worden in de hare! Mijn afscheid vertrok uit een punt in haar bestaan dat uitwendiger is dan het punt in haar bestaan waarnaar ik terugkeer. En door de uitzonderlijke termijn van mijn tocht ben ik meer man voor haar dan zoon van haar. Daarin schuilt de klaarte die ons vandaag met drie vuren verlicht. En dan vertel ik, tot ik zwijg: Er is, moeder, een stad op de wereld die Parijs heet. Een stad vreselijk ver van hier en groot en nog eens ontzettend groot. De echtgenote van mijn vader eet verder, terwijl ze naar mij luistert en haar sterfelijke ogen langzaam langs mijn armen naar omlaag glijden.
Ik dank u voor uw aandacht. Misschien zal zo meteen de confrontatie met de nacht u meer helderheid opleveren dan deze lezing.
Noten
Niet alle gelezen gedichten konden in de tekst worden opgenomen. Het gedicht “Sigarenwinkel”, evenals het eerder geciteerde titelloze gedicht, staat in de bundel Fernando Pessoa, Gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam. De citaten uit de avondlijke lezingen van 1977 zijn ontleend aan Jorge Luis Borges, Zeven avonden, De Bezige Bij, Amsterdam. Het gedicht “De wroeging” komt uit de bundel Jorge Luis Borges, Gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam. Alle citaten komen uit João Guimarães Rosa, De wildernis: de wegen, De Arbeiderspers, Amsterdam. De vertaler August Willemsen schreef een uitzonderlijk verhelderend nawoord bij de roman. De drie gedichten van César Vallejo werden vertaald door Theo Hermans en gebundeld in César Vallejo, Menselijke gedichten, uitgeverij W. Soethoudt, Antwerpen. Deze bundel uit 1976 is niet meer in de handel. Momenteel werkt Bart Vonck voor het Poëziecentrum in Gent aan een nieuwe vertaling.
Uit: Letters, april-juni 1994
· Essays · Toneel
|
ONTROERING EN OPENBARING, vervolg... |