Aantekeningen van James Ensor voor Emile Verhaeren
1
Jij weet waar ik ben opgegroeid: in een souvenirwinkel, met schelpen, chinoiserieën, glazen kralen en sieraden,
poppetjes en opgezette dieren. Driemasters in flessen, badkarren in miniatuur. Ik ben geboren op de Venusdag. Ik zag haar blauwgroene ogen en lange haren van zand.
Ze straalde en schuimde, ze schrokte en kwijlde. Dan kwam oma die voorover boog bij mijn bed, vermomd als een kokette boerin met een afschrikwekkend masker. De papegaai maakte kabaal, de aap plaste in een schelp.
Oma hees mij en de aap in bizarre pakjes bij carnaval. Die avond kwam de dwerg met de lange, kromme nagels mij in de handpalm kriebelen. Ik was bang, als voor een grote, harige spin. Jij leefde bij donkere moerassen, sombere bossen, naakte velden. Ik kom regen brengen.
2
Wat ik later deed was morrelen in de marge van de Marollen. Ik sloot mijn ogen bij het zien van het asiel voor blinden
en slechtzienden. Ik was de zwarte schim met de hoge hoed, op de dool in de grote stad, schetste gestalten van passanten, appelen en geplukte kippen. En telkens weer
dartelde de baldadige jongen die Licht heet naar binnen, kieperde de tafel om, trapte glazen en flessen aan stukken en gooide het raam kapot. De schim buigt zich nu over de genezing van de kreupele, de terugkeer van de zoon,
terwijl hij de berenmuts van de gendarme draagt, padden laat sudderen in hun sop en pasgeborenen de huid afstroopt. De magiër viert de sabbat, benadert sierlijke dames met een aarzelend gebaar en spiedende blik. De duivel zit hem op de hielen in donkere steegjes. Jij bent er nu nog niet.
3
Jij wordt doctorandus in de rechten, pleit twee keer en hangt je toga aan de haak. Ik ga als een bezetene tekeer
in mijn arendsnest onder de hanenbalken. Ik schilder met heel mijn vege lijf, op een krukje, rechtstaand, op mijn knieën en liggend op mijn buik. De onderkant
van het doek sleept over de planken vloer, terwijl ik bovenaan werk aan de laatste reep. Hier help ik mijn wereld om zeep, mijn wereld met maskers en skeletten, viswijven en beulsknechten, fanfares en
marionetten. En die Christus op zijn ezel in Brussel, ben ik dat? De kardinaal speelt tamboer-majoor, ik ben de kunstenaar die in de zandbak speelt. Ik wil alleen maar kwetsen. Laat ze komen, de schallende trompetten. Ik ben het skelet, ik wacht op het graf.
4
Oesters en hufters vind je in elke havenstad. In Oostende drommen de drassige boerinnen en de krijsende dikbillen.
Het blote vlees wordt op het slagersblok gelegd. Ik trek me in mijn hok op zolder terug, op de schildersezel de schedel en de berenmuts, aan mijn voeten de maskers.
Komt u binnen, zeg ik, gaat u zitten. Ik borstel je snor breeduit, zet je aan tafel, achteraan, in de keuken van de kunst. Je kotst de tafel onder: mijn hoofd wordt opgediend als een haring met citroen en peterselie.
Iemand bakt een varkenskop in de pan, iemand ligt met een vissenstaart op een plank en wacht, iemand hangt als een geplukte kip aan een haak, iemand kruipt over de vloer als een speenvarken met een monocle. Er zit stront in de hersenpan. Skeletten zwaaien met de zeis.
5
En de zeis treft je. Je springt, verliest je evenwicht en glijdt onder de rijdende trein. Je overlijdt, maar vindt
geen rust. Je wordt ontgraven, overgebracht en begraven, telkens opnieuw. Aan de rivieroever in je geboortedorp spoelt de Schelde in haar bocht het graf heel woest weg.
De worm zit in de appel. Ik walg van mijn roeping en zal ook gaan schrijven, toespraken, pamfletten. Wat doen de burgers in dit land? Slapen, hun geld tellen, klagen in de achterkamer. Ik zal ‘s avonds in een hoekje zitten
kijken, een scotch bestellen, blijven tot het sluitingsuur. Ik hanteer de pen als kwast. En dan word ik door het Licht geadeld. Ik eet zeetong, veau truffé, kapoen en taart. Intussen trekt mijn meesterwerk krom, maar tot slot zal alles schallen als een hossende harmonie van koperblazers.
· Bloemlezing eigen poëzie · Vertalingen eigen poëzie · Vertalingen · Essays · Toneel
|
Joris Iven |