VOORJAAR IN ISTANBUL
aan Nâzim Hikmet
1
Zij gieten reukwater in onze handen Terwijl ze lachen achter hun hangende snorren. En wij besprenkelen ons gezicht.
Zij zitten gehurkt in de zon Terwijl ze mosselen uit de schelpen halen. Vervolgens vullen ze de schelp weer Met gare mossel en met rijst. Maar vandaag eten wij rode vis uit de Gouden Hoorn En morgen bestellen wij de blauwe, de makreel.
Als de stad ontwaakt Trekken wij erop uit met toeterende claxons. Bestemming Topkapi, Galatabrug, Besiktas. Het licht onthult wat gister duister was: Loden koepels en hoge minaretten, een stad Die leeft, die is verdeeld door water.
Ze werpen hun netten op de kade En liggen op hun rug in dobberende sloepen. Ze bakken de vis aan boord En reiken hem tussen sandwiches aan. Aan de fontein voor de moskee Wassen ze hun voeten. En ze bewenen hun doden in de open kist De vrouwen een hoofddoek, de mannen een hoedje.
Als de duisternis weer rust brengt Drinken wij wijn. Dan betokkelen ze de snaren van de tamboer En diep uit hun keel welt een klank op Op klaaglijke tonen zoals die van de moëdzzin. Dan dwalen wij weer Langs de zuilen van onderaardse cisternen. Want ondanks overvloed bewaren ze hun water onder gewelven: Een kapiteel zet de sterfelijke Medusa op zijn kop.
2
Geef me in de winkelstraat De zigeuners op de kar. Zij leven langer Dan het duurste sieraad. Hun karrenwielen knarsen Nog in mijn hoofd.
In de hitte zoek ik De schaduw van lover. In de schaduw De verfrissing van appelthee.
Geef me op het grote plein De lach van de schoenpoetser. Hij zal blijven bedelen van de dag Lang nadat ik hem ben vergeten. Geef hem een lire, een sigaret en vuur. Geef mij zijn borstel, zijn snelle bewegingen.
In de drukte van de haven Zoek ik mijn adem. In mijn adem vind ik terug De frisheid van appelthee.
Geef me in de bazaar De smaak van gedroogde abrikozen De geur van kleurrijke kruiden Van kaneel, arrowroot en saffraan Van sumak, marjolein en tijm. Geef me in het restaurant De gevulde aubergines Met rijst en sla, olie en azijn. Geef me op de hotelkamer terug De verloren zachtheid van je strelingen.
3 SARIYER
Als we het dorp binnengaan Gaan we meteen het dorp weer uit. Zo klein is het dorp bij de rivier.
Als we het dorp binnengaan Waait ons tegen De geur van vis. Zo weten we dat we in het dorp zijn Bij de rivier.
Als we het dorp verlaten Hangen vrouwen uit de ramen. Ze wuiven ons na. Ze kwebbelen en lachen. Zo eenvoudig is het leven in het dorp.
Als ze vasten Strooien ze zaad op het brood. Als ze vis eten Eten ze de kop op als dessert.
Als ze feesten Dan hebben wij het dorp verlaten.
Zo eenvoudig kan het leven zijn In het dorp bij de rivier.
Als wij het dorp verlaten Aanschouwen we de bergen. Verder dan deze bergen Zijn de bergen hoger Maar minder groen. Als we weer samen zijn Willen we in deze bergen wonen Buiten het dorp bij de rivier.
· Essays · Toneel |
Joris Iven |