Het patroon
Weinig is overgegaan van haar op mij, een naaimachine, een trouwring, een handvol foto's, het branden van haar hand op mijn wang in een van onze oorlogen
als we weer eens verbitterd tegenover elkaar stonden. Ze zeggen wel eens: dat is het lot van de oudste dochter. Nu wou ik dat ze het had uitgezongen tot ik helemaal was opgegroeid. We hadden opnieuw kunnen beginnen
als vrouwen zonder etiketten als moeder, echtgenote, zuster, dochter, en het er zo op kunnen wagen. Op haar tweeënveertigste vertrok ze naar god weet waar. Ik ben nooit teruggegaan om haar graf te bezoeken.
*
Eerst sopte ze de vloer met Sunlight zeep, armzwaai na armzwaai. Als ze last kreeg van haar knieën, rustte ze uit bij een kop thee, boende dan weer vanaf de deur met lavendelwas. De geur doordrong het hele appartement tot bij ons, haar kroost, dat naar de slaapkamer was verbannen.
En wanneer ze de was opwreef tot een hoge glans zag ze dan haar eigen gezicht te voorschijn komen? Ving ze dan een glimp op van haar ware zelf? Vertelde haar spiegel wat die van mij aan mij vertelt?
Ik heb van haar het schouderophalen geërfd en ga door, wetend dat de geschiedenis haar op de knieën heeft gekregen.
Ze riep ons binnen en liet ons door de kamer glijden op onze sokken. We draaiden statig als planeten in ingewikkelde banen om haar heen.
*
Ze zit gebogen over een karmozijnrode stof, de kleinere kinderen zijn al lang naar bed. Nazomer, koud genoeg voor de kachel, ze werkt bij schemerig licht aan een oude jurk die ze voor mij vermaakt. Morgen is de eerste dag terug naar school.
*
“Zuiver lamswol. Ze moet nog een tijdje meegaan. Je weet dat ik deze jurk droeg toen ik uitging met je pa. Ik had gezegd dat ik bij een vriendin thuis was, je opa liep ons tegen het lijf op de hoek. Hij sleurde me aan mijn haren naar binnen – het was toen zo lang als dat van jou – voor de ogen van de hele straat. Hij schold je pa uit voor al wat lelijk was, straatslijper, boerenpummel; ik hoef je niet te vertellen hoe hij mij noemde. Hij duwde mijn hoofd helemaal onder de keukenkraan, pakte een schrobber en carbolzeep en onder ijskoud water schrobde hij elk veegje lippenstift en mascara van mijn gezicht. Jezus, wat was me dat toch een tiran, je opa. Niet dan over mijn lijk zal iemand ooit een haar op jouw hoofd krenken.”
*
Ze moet die nacht lang zijn opgebleven om de jurk klaar te krijgen. Ik vond haar drogend bij de kachel, op de tafel drie nieuwe schrijfboeken en een glanzende bronzen pen, een Sint-Christoffel aan een zilverdraad,
alsof ik ging inschepen voor een hachelijke reis naar onbekende verten. Ik droeg die jurk met weinig gratie. Voor mij betekende ze armoe, het brandmerk van tweedehands. Ik groeide snel genoeg
om ze tegen Kerstmis op de volgende over te dragen. Ik bracht ordening in de wereld buiten ons appartement, stukje bij beetje, dagelijks na school, en gaf alles zijn verrassende plaats van straat tot plein tot ruit*. Ik keek
urenlang naar de Liffey, kloppend naar de zee, en naar het komen en gaan van schepen, overtuigd dat de rivier me op een dag zou meevoeren naar Zanzibar, Bombay, het Land van de Ethiopen.
*
Er is een foto van haar genomen in Phoenix Park alleen op een bank omgeven door rozen alsof ze volmaakt bij geometrische tuinen paste. Ze staart voor zich uit alsof ze zich niet bewust is van enige menselijke hand die het fototoestel vasthoudt, helemaal opgenomen in haar eigen schaduw, de wereld buiten haar nu al een droom, nu al verloren. Ze is acht maanden zwanger. Haar laatste kind.
*
Haar stalen naalden tikten en vonkten, het enige andere geluid inzakkende kolen of haar sporadisch gemopper bij een lastig stuk in het patroon. Ze prefereerde praktische tinten: mosgroen, mosterd, beige.
Ik droomde van een japon in een kleur zo zuiver dat hij een woord werd.
Soms moest ik wel een uur voor haar neerknielen bij de kachel, een streng in mijn open gespreide handen, terwijl zij de wol tot bollen wond. Wanneer ik als een vlieger te hoog tussen de schaduwen tegen het plafond zwom of als een vis in de poelen van trillend licht vloog, haalde ze resoluut de lijn in, liet ze me op haar knieën landen.
Met vlammentongen in haar donkere ogen, zei ze, “Een van deze dagen moet ik je leren een patroon te volgen.”
De Ruit is de naam die in de volksmond wordt gegeven aan Gloucester Place en omgeving in het centrum van Dublin.
|
Joris Iven |